O nee! de toppen van berken neigen niet uit eenvoud,
hun blaren ruisen géén hommage aan het licht,
nee,
hun wiegen en hun wuiven is puur antwoord.
O nee! zon zon zon zon, je ketst niet op de stenen
in koninklijke wil tot warmen, je schicht niet water
blinkend blauw in koninklijken bloede,
en koninklijke beschijning is niet wat je met bloemen
doet, noch schenk je gunsten aan vuursalamanders,
nee,
je rijzen en je dalen is puur antwoord.
O nee! mijn liefste lief, ik min je niet uit liefde,
en ook niet om de zoelte van de avond, noch
is het wijn die mij beweegt als berkentakken
te neigen en te wuiven in je wind en blaren
woorden te laten lispelen, beginnend met een ‘l',
nee,
mijn min is enkel antwoord.
O, waarom ontkennen wij zo dodelijk wat ons drijft?
Waarom maken we alles zo ingewikkeld moeilijk?
Zo bijna als een mens?
Waarom zien wij niet hoe overgave aan de dans van lucht
de berk beweegt, en niets dan overgave?
Hoe overgave aan de dans van ruimte, pure dans van ruimte,
de zon verlokt, en niets dan overgave?
O nee, mijn lief, ik min je niet uit liefde die ik koester,
en ook niet om de zoete zoelte van de avond, noch
is het donkerrode wijn die mij beweegt als berkentakken
te neigen en te wuiven,
te trillen als een blad,-
mijn min is enkel antwoord
op het bestaan van mij, van jou,
en van die dans.
~~~~~~~~~~~~
Van ondergaande zon ligt mijn kleine tuin verzadigd,
oranje o oranje vuur.
Ik aarzel nog een tel vóór ik gordijnen sluit.
Eén tel, dan staat elke plant
zijn licht af èn zijn kleur,
hult zich in donker grijs.
Gemelijk rekt zich nu het rechte hek.
De roos staart boos en donker. Dorheid
verwijt hij mij.
Wat had ik anders kunnen doen?
Die gloed mij laten bespringen tot in mijn binnenste?
Mij geven aan dat vuur tot heel m’n loggia
laait van brand?
Vleugelen tot aan de franjes van de zon,
haar dwingend om te blijven?
Zoenend verzengen?
De buren hadden me áán zien komen!
~~~~~~~~~~~~~~~~~~
Geen wonder dat berken glanzen in het licht van late late herfsten:
hun stammen en hun nerven kennen het leven, en de schoonheid
van voltooiing.
Geen wonder dat het licht het uitbundigst breekt als het sterft:
het kent de daad van het breken en van
het teruggeven.
Geen wonder dat de sage rept over de zwaan die alleen in zijn laatste uur
zing en zingt en zingt: sagen kennen de waarheid van binnenuit,
en weten dat wat terugneigt naar de oorsprong
het volste is.
O, waarom ontkennen wij zo koortsachtig
onze herfstige levensspanne vóór onze dood?
Waarom bezingen wij enkel het ontluiken?
Zijn wij zo ver weg gegleden van het leven
van zwanen, van berken, en van het licht?
Zo bang van vol-wassen?